
Wanneer ik denk aan Roderick van de Mortel, komt zijn gestalte naar voren als een silhouet dat zich aftekent tegen de nevel van een vroege herfstochtend in het bos van Maurick. Zoals het eerste licht daar door de spleten van een houten luik naar binnen sijpelt, zo dringt zijn aanwezigheid door in de herinnering. Niet met een donderslag, maar met een geleidelijke helderheid die pas volledig zichtbaar wordt als je begrijpt dat hij er eigenlijk altijd al was.
Ik zie hem staan op het Ploegveld, dat destijds nog niet het plein was zoals wij het nu gaan kennen als het Baron van Hövellplein. Genoemd naar zijn voorganger Burgemeester H.L.F.M. baron van Hövell van Wezeveld en Westerflier, wel van adel. Het was een kale, uitgestrekte vlakte van grijze stenen. De auto’s stonden er als slaperige dieren die elk moment konden ontwaken. Maar hij stond daar met de rust van iemand die verder ziet dan de chaos. Zijn handen in de zakken van een jas die rook naar het fluweel van oude raadszalen, zijn blik niet gericht op de mensen die passeerden, maar op een punt dat wij nog niet konden zien. Het nieuwe hart van Vught.
Herinneringen zijn als straten. Sommige slingeren zich zachtjes door landschappen, andere hakken dwars door steden heen, zoals de N65 al jaren door Vught snijdt. Er zijn weinig dingen in een mensenleven zo bepalend als een weg die verlegd of verdiept moet worden. Wegen, zoals herinneringen, willen blijven waar ze zijn.
Van de Mortel had dit begrepen. Hij sprak niet over “inpassingen” of “onderdoorgangen” zoals de ingenieurs dat deden. Hij sprak over wat verdwijnt. Want hij wist dat een weg niet alleen de fysieke ruimte van een dorp splijt, maar ook de tijd van dat dorp doorklieft.
Er was een avond waarop een oude vrouw, trillend van ingehouden verontwaardiging, opstond en riep: “Mijn huis zal sterven!” Iedereen in de zaal wist dat het waar was, al stond haar huis kilometers van de N65. Want niets sterft op de plek waar het staat. Het sterft in de harten van de mensen die het verliezen.
Van de Mortel bleef kalm. Hij sprak met een stem die niet hoger werd naarmate de woede in de zaal toenam. “We kunnen het geluid dempen,” zei hij, “we kunnen de lucht zuiveren en we kunnen het licht opnieuw laten vallen; maar we kunnen de weg niet ontdoen van zijn bestemming.”
De stilte die volgde was zwaarder dan de woorden. Zoals de stilte die blijft hangen na het laatste woord van een roman, als de lezer nog even wacht voordat hij het boek sluit.
Ik stel me zijn dagen voor. Een ochtend met brieven die geopend moeten worden. De geur van koffie in een kamer met ramen die het licht naar binnen trekken in lange, gouden strepen. De brieven zijn altijd dezelfde: verzoeken, klachten, herinneringen aan verplichtingen.
Maar op sommige ochtenden is er die ene brief, het dunne vel papier dat zwaarder voelt dan de rest. Een brief van een moeder die haar zoon kwijt is, of van een jongen die niet begrepen wordt op school. Van de Mortel leest die brieven niet met zijn ogen, maar met het ritme van zijn ademhaling.
Het afscheid van een burgemeester gebeurt niet op de dag dat hij vertrekt. Het begint op de dag dat hij besluit weg te gaan. Dat moment is niet zichtbaar, maar het is te voelen. De hand die langer op de leuning rust, de blik die blijft hangen bij een plein dat hij zelf heeft vormgegeven. Een burgemeester weet dat zijn hoofdstuk afloopt lang voordat het laatste woord is geschreven.
Zijn vertrek werd aangekondigd met een brief aan de raad. ‘Tijd voor nieuw elan’. Vier woorden, eenvoudig als de eerste regel van een oude brief. Maar de geur van die woorden bleef hangen. De raad was verbaasd, het dorp verrast, maar hij wist dat er geen andere weg was.
Het afscheid zelf, de officiële dag, wordt een samenkomst van stemmen. Wethouders die toespraken houden waarin ze zijn “standvastigheid” en “kalme leiderschap” prijzen. Inwoners die vertellen hoe hij naar hen had geluisterd, soms zonder te spreken, en hoe dat op een of andere manier meer zei dan woorden ooit konden.
Op de ochtend van zijn laatste dag wandelt hij nog éénmaal door de Raadhuisstraat. De bomen zijn kaal en de lucht grijs, zoals het vaak is in maart. De mensen lopen langs hem heen, de ochtendkrant onder hun arm geklemd, de geur van vers brood in de lucht.
Hij blijft staan, niet als een man die wacht, maar als iemand die afscheid neemt zonder het afscheid uit te spreken. Het plein dat hij heeft helpen vormgeven, de lantaarnpalen die hij ervoor heeft uitgezocht, de plek waar eens auto’s stonden, was nu open, leeg, zoals een nieuw blad waarop nog niets geschreven staat. Die leegte voelt niet onheilspellend, maar is vol van belofte.
Een vrouw met een boodschappentas loopt langs. Ze kijkt hem aan, heft haar hand op. Hij heft de zijne. Een groet zonder woorden, een zegen zonder gebed.
Hij steekt zijn handen in zijn zakken, loopt langzaam verder over het Marktplein. Iedere stap is een echo van de vele stappen die hij daar heeft gezet. Maar nu is er geen doel meer. Alleen de stap zelf telt.
Hij wordt kleiner naarmate hij verder loopt. Achter, om de hoek van Tzong Don, verdwijnt hij uit het zicht. Het is geen dramatische aftocht, geen triomf, geen nederlaag. Het is wat het altijd is geweest: een man die loopt, totdat de wereld zich sluit achter zijn rug.
En de lucht blijft grijs. De bomen kaal. De stenen stil. Maar het plein ademt. Het plein ademt, want een burgemeester was gekomen en is gegaan. En zoals met alle grote verhalen, blijft er iets achter dat je niet kunt zien, maar wel altijd zult voelen.